Leestijd 4 minuten

“Het is een dag van niks. De zomer duurt al eeuwen en is nog lang niet voorbij. Sjef en ik liggen op onze rug op het betegelde voetbalveldje achter ons huis. Met „ons huis” bedoel ik zijn studentenkamertje, waar ik in het begin van de vakantie met drie schone onderbroeken en een jurk naartoe ging en sindsdien niet meer vandaan ben gekomen.

„Wat zullen we doen?” vraag ik.

„Hoezo?” Hij draait zich naar me toe.

Ik heb zin om zijn neus in mijn mond te stoppen, sproeten en al.

„We doen toch al wat,” zegt hij.

„Ik verveel me.”

Hij haalt zijn schouders op.

„Leer me eens iets,” zeg ik.

„Wat dan?”

„Gewoon.”

Sjef kijkt naar de lucht. Ik kijk met hem mee. Vroeger wilde ik dit heel graag, zo naast iemand liggen. Nu heb ik Sjef en ik ben aan hem gewend geraakt. Ik merk amper nog of hij er is of niet.

Hij pulkt iets tussen zijn tanden vandaan. ‘Ik kan je wel een sjekkie leren rollen, maar het ligt binnen.’

„Ga halen dan.”

Hij zucht, staat op en sloft weg. Klopt het stof van zijn lichtblauwe korte broek. Mijn moeder zegt altijd: als je weet dat je niet gaat strijken, moet je ook geen linnen kopen.

Sjef draait zijn voordeur open en ik kijk hoe een vliegtuig een streep trekt in de felle blauwe lucht. Daar zitten allemaal mensen in. Ze gaan naar huis of naar de zon. Voelen ze zich schuldig, al die kerosine? Ik ben een held dat ik thuisblijf. Ze zullen later zeggen: mensen zoals zij hebben de wereld gered.

Daar is Sjef. Ik ga rechtop zitten.

„Hé, jij daar! Jongen!” roep ik.

Hij kijkt op, beweegt z’n hoofd omhoog, zo van: wat?

„Kom ‘ns hier? Heb je een sigaretje voor me?”

Hij trekt de deur achter zich dicht en loopt naar me toe, springt soepel het lage hekje over.

„Je moet het wel zelf draaien,” zegt hij, reikt me het pakje aan. Ik knipoog naar hem, blij dat hij het spelletje meespeelt.

„Ik kan dat niet, wil je het me leren?”

„Tuurlijk.”

Hij gaat zitten, in kleermakerszit, zijn lange benen, zijn hoekige knieën.

„Hoe heet je?” vraag ik ’m.

„Sjef.”

„Hoe?”

„Zoals een kok.” Hij trekt een vloeitje uit zijn pakje, een filter. „Die moet je links houden. Als je rechts bent, tenminste.”

„Ben ik.”

„Oké, dan zo, tussen je vingers.”Hij legt zijn warme droge hand om de mijne heen, zodat ik kan voelen hoe, en verdeelt tabak over het vloeitje. Het ziet eruit als schaamhaar. Dan pakt hij ook mijn andere hand, zijn vingers over de mijne. Hij beweegt ze heen en weer maar het papier kreukelt.

„Ho,” zeg ik.

„Nee, gaat goed. Hoeft niet netjes.”

Hij duwt mijn duimen naar binnen. Ik lach, het kietelt, er valt wat tabak op mijn blote benen.

„Kom, ik doe het wel voor je.” In z’n eentje kan hij het beter, strak en recht. Hij geeft hem aan, rolt er ook één voor zichzelf. Het vuur knispert onder zijn aansteker.

„Wat doe je hier, zo op een voetbalveld zonder bal?” vraagt hij.

„Ik hoopte dat ik een leuke jongen tegen zou komen.” We kijken elkaar aan, hij blaast rook uit. Ik heb zin om hem te zoenen, maar dat zou het spelletje verpesten.

„Ik woon daar,” zegt hij. „Met mijn vriendin.”

„Oh, heb je een vriendin?”

Hij knikt.

„Is ze mooi?”

„Jawel. Maar niet zo mooi als jij.” Hij lacht erbij, knijpt een beetje met zijn ogen. De rook hangt scherp en dik in mijn keel.

„Mag je dat wel zeggen van haar?”

„Ze is toch hier niet. Kom, wil je mijn huis zien? Ik zal je rondleiden.” Hij staat op en tikt zijn sjekkie weg, in een boogje, als een echte roker. Dan steekt hij zijn hand uit, trekt me overeind.

Ik val tegen zijn lichaam aan, expres, hij ruikt lekker naar jongen en zweet. „Is je vriendin dan niet thuis?” vraag ik.

„Ze is in de stad.”

Hij houdt me vast als ik over het hekje klim, al weet hij best dat ik het zelf kan. Het glimmend gelakte hout van de voordeur voelt als nieuw. Sjef draait het slot open en ik ben bijna nerveus voor wat erachter zit, ook al weet ik het: een gang met ongeopende post en grijze vloerbedekking. We lopen naar binnen. In de hal schop ik mijn schoenen uit, kijk de woonkamer in, de open keuken.

„Wat een groot huis,” zeg ik.

„Het is van mijn hospita, ik heb een kamer boven. Ga je mee?” Zonde. Ik hoopte dat hij zou liegen dat hij rijk was, of dat zijn vader dit voor hem had gekocht. Misschien had hij me dan eens uit de dure glazen laten drinken.

Ik loop achter hem aan de trap op. „Is je hospita er ook niet?”

„Op een cruise. Hier is mijn kamer.” Hij doet de deur open. Precies zoals we het achterlieten: het IKEA-bed, de lege borden, zijn Xbox, al die kleren op de vloer. Zou hij al die persoonlijke troep echt zo aan een vreemde laten zien?

„Wat een groot raam,” zeg ik maar.

„Wil je wat drinken?” vraagt hij. „Ik heb alleen bier.” Hij haalt blikjes Dommelsch uit zijn campingkoelkastje.

„Dankjewel,” zeg ik. Onze vingers raken elkaar wanneer hij me het blikje geeft, zijn huid zo zacht tegen de mijne. Ik wil hem overal aanraken. Bijna.

Het blik sist open onder mijn vingers. Ik ga er onwennig mee op het zachte matras zitten, het voelt echt alsof dit mijn kamer niet is. „Neem je vaker zomaar meisjes mee?”

Hij lacht en komt naast me zitten, het matras deukt in en ik voel mezelf een beetje naar hem toe glijden. „Alleen als ze zo mooi zijn als jij.”

„Mooier dan je vriendin, dus?”

Hij lacht, legt een vinger tegen mijn lippen. Een lief gebaar, dat doet hij normaal nooit. „Shh,” zegt hij, „niet over praten, ik wil niet aan haar denken,” zegt hij. „Jij bent er nu.”

Ik wil iets zeggen, ik weet niet wat. Ik ben er nu, ja, ik ben zijn vriendin niet. Hij legt zijn hand in mijn nek, ruwer dan normaal, ik leun naar hem toe, we zoenen. Hij smaakt naar bier en shag, hij zoent hard, ik zoen hard terug, ik wil zeggen: „Ik ben het, Sjef,” maar het lukt niet, er is geen ruimte. Ik ben het meisje van het voetbalveld.

We vallen achterover op het bed, ik mors mijn bier over de lakens. Hij pakt mijn blikje en zet het in de vensterbank naast het zijne. Mijn rok omhoog, mijn onderbroek uit.

„Wat ben je nat,” zegt hij. Dat zegt hij normaal nooit, maar het is waar. Hij trekt zijn broek omlaag, ik houd mijn adem in, daar gaan we. Hij kijkt naar de muur, niet naar mijn gezicht, het is al klaar voor ik erover na kan denken. Hij zakt naast me op het bed.

„Wow,” zeg ik. Dat was snel. Hij kijkt me aan, door me heen. Ik kan me niet voorstellen dat dit de jongen is wiens neus ik soms in mijn mond wil stoppen.

„Sjef,” zeg ik. Kom bij me.

„Nu moet je weg.” Hij staat op. „Voor mijn vriendin thuiskomt.” Hij trekt zijn broek omhoog, kijkt om zich heen op de grond.

„Sjef?”

Hij pakt een onderbroek van mij, niet diezelfde als ik net aan had.

„Hier,” zegt hij, „je mag deze wel, van mijn vriendin, dat merkt ze toch niet.”

„Hé? Sjef?”

„Doe nou aan.”

Ik sta op, pak de onderbroek en doe hem om mijn benen. Het stofje voelt vies, alsof het echt van een ander is. We staan tegenover elkaar.

„Ga dan,” zegt hij. Zijn wenkbrauwen staan serieus, zoals wanneer hij FIFA speelt. Ik zoek herkenning in zijn gezicht, wil dat hij me ziet, maar er gebeurt niets.

Ik ga. Ik trek zijn kamerdeur open, ren de trap af, de luxe woonkamer door, de hal met vloerbedekking. Ik laat mijn schoenen staan, trek de deur open. De warmte valt over me heen, de deur achter me dicht. Op blote voeten loop ik het voetbalveld op. Het pakje shag ligt er nog. Ik raap het op en gooi het zo ver ik kan. Dan ga ik zitten, in die vieze onderbroek van dat andere meisje.

Ik denk dat ik moet huilen, maar het gebeurt niet. De strepen van de vliegtuigen staan nog in de lucht. Hij zal zo wel achter me aan naar buiten komen, me zacht kussen, vragen of we een serie gaan kijken in bed. Achter de ramen van zijn kamer schuiven de gordijnen dicht. Ik wacht.

Ik sta op, loop een rondje, schop met mijn blote voet een steen weg. Ik wacht. Of wacht hij binnen ook op mij? Ik klim het hekje weer over, loop naar de deur en moet aanbellen, mijn sleutels liggen binnen.

Hij doet niet open.

Ik bel nog eens, til de brievenbus op en kijk erdoorheen. Het is donker in de hal.

„Sjef?” roep ik.”

Nicole Kaandorp – Linnen